Maatschappelijke en
economische toestand na de komst van de Hervorming in Blaricum.
INLEIDING
Via gevonden bronnen heb ik
nagegaan welke veranderingen er in Blaricum plaats vonden, nadat door de komst
van de “Hervorming” een soort staatsgodsdienst was ontstaan en
een feodale maatschappij veranderde in een vroeg-kapitalistische. Wat was het
effect op de dorpsgemeenschap door de uitsluiting van katholieken in bepaalde
ambten? De plaatselijke en Gooise
notabelen werden vervangen door protestanten die van elders kwamen. Het Gooi
als achtertuin van Amsterdam leidde ertoe dat kapitaalkrachtige
Amsterdammers hier landgoederen
stichtten. Zelfs in de 18e eeuw
was er onder de dorpsbewoners weinig geldverkeer, er zijn voorbeelden
van ruilhandel. De onvruchtbare
zanderige akkers in de Engh waren zeer goedkoop over te nemen door
kapitaalkrachtige lieden die van elders kwamen.
Deze lieden kochten ook hooiland in de Maatlanden aan de kust. De Erfgooiers waren, bij gebrek aan voldoende
hooiland, gedwongen een zeer hoge pacht te betalen in de Maatlanden en
Eemnes. Een jaar pacht van hooiland was
zeer hoog in vergelijking met waarde van Gooise akkergrond. Volgens
onderzoekers nam het aantal Blaricummers af in de 18e eeuw. Had dit ook te maken met de aankoop van
akkers door families die van elders kwamen, zoals de familie Duurkant en Ploos
van Amstel? De familie Duurkant bezat
sinds de Hervorming generatie op generatie het schoutsambt. Mogelijk kwam voordien de schout uit de erfgooiersbevolking. (zoals de familie met de toenamen Van der Graft, Coppen de voorouders van de familie Ruijsdael)
In 1696 verwoestte een grote brand een groot gedeelte
van het dorp. Over steun bij de herbouw is nergens iets terug te vinden. Wel veel gedoe over de herbouw van de protestante
kerk waar 95% van de bevolking niet
kwam. De overgrote meerderheid moest haar boerderijkerk en priester uit
particuliere middelen bekostigen.
NARDINCKLANT WORDT
GOOILAND
Moerassen omsloten
het oorspronkelijke Nardincklant . Die isolatie bood tevens bescherming tegen
de vaak vijandelijke buitenwereld. Ze
waren schatplichtig aan de Abdij van Elten, maar hadden alleen te maken met de
pachters van de koptienden. Eeuwenlang
woonden hier mensen, lang voordat de omringende ontginningen bevolkt raakten en
Nardinklant bloot kwam te liggen.
Bovendien bood de overgang naar het Graafschap Holland geen extra veiligheid.
De dorpen aan de oostkant van ’t Gooi lagen sindsdien letterlijk en figuurlijk voortdurend onder
vuur van optrekkende en wegtrekkende huurbendes. Ze hadden het voorzien op het stadje Naarden,
de kortste en begaanbare weg liep over de droge gronden langs de oevers van de
Zuiderzee. De Utrechtse benden waren al
vanaf de 14e eeuw een
plaag. Daarna volgden vanaf 1572 de
Geuzen en tenslotte het Spaanse leger dat pas na 1629 Gooiland niet meer
plunderde.
Het is geen wonder dat Blaricum vanaf zijn oorsprong het kleinste dorp van Gooiland bleef. Het lag
op hoge zandgrond tegen de omstreden
grens tussen Holland en Utrecht.
Alleen de plaats van de grenspaal werd niet betwist. Bij de grenskwesties die zouden volgen
speelde deze ‘Leeuwenpaal”steeds een rol.
Vanaf de Eem vond vervening en ontginning plaats. De ontginning van de Eemnessers naderde het dorp.
Na de totstandkoming van een grenscorrectie in 1537 werd
de Gooiergracht gegraven. Het afgesneden gebied, de Bouwvenen, werd niet toegewezen aan Blaricum, maar als
enclaves verdeeld onder andere Gooise plaatsen.
Met de Blaricumse bevolking werd dus weinig rekening
gehouden. Ze waren op zichzelf
aangewezen. Toch wisten zij einde 14e
eeuw een stenen kerkje te bouwen. Als schutspatroon werd Sint Vitus
gekozen. Omstreeks 1500 liet de
Amsterdamse burgemeester Ruys vlak bij de “Leeuwenpaal” een redelijk groot stenen huis bouwen. Voor zo ver bekend het eerste buitenhuis in
de omgeving van Gooiland. Mogelijk
kerkte hij in Blaricum en droeg iets bij aan de arme parochie, zodat die zich
nu de luxe van een luidklok kon veroorloven. In 1514 werd in de toren een
luidklok gehangen met het opschrift “ Maria is mijn naam, Henrickus de Bosch me
fecit., anno Domini XVCXIIII”.
In 1569 stuurde de
bisschop een notaris uit Ommen naar Blaricum.
Die vroeg aan de bejaarde pastoor Henricus Gerardszn of er ook ketters
in het dorp waren. Dat werd onder ede
ontkend met de woorden: “Ik heb een integere gemeenschap”
DE WET VERZET IN BLARICUM
Nog steeds niet bekomen van de gevolgen van oorlogsschade
volgde voor de Blaricummers een slecht bericht.
Op bevel van de Gooise baljuw
Willem van Zuylen van Nijevelt
(1556-1609) werden in 1581 alle kerken in Gooiland bestemd voor
de “Hervormde”eredienst. Van 1581 tot
1556 was er in Blaricum geen eigen parochiegeestelijke meer.
De kleine gemeenschap verloor daarbij het enige
lichtpuntje in hun harde bestaan. De
meeste bewoners hadden geen benul van het verzetten van de wet. Voor hen viel
de kerkgemeenschap en de
dorpsgemeenschap samen. Van de
armelijke wieg tot aan de vroege dood werd hun leven bepaald door de seizoenen
en de kerkelijke kalender. Bij het
kiezen erfgooiersbestuur stond beschreven
dat het moest gebeuren op ‘’Sinte
Gertruydendach” . Zo ging het ook met de
hooibouw in de Gooise Maatlanden waar
pas na Sint Jan gemaaid mocht worden.
Voor de meerderheid van analfabeten was dit hun houvast. Helemaal zonder geestelijke verzorging bleven
zij niet achter. In het Gooi en
omstreken rondtrekkende priesters doopten en trouwden in het geheim. Dat bleef niet onopgemerkt. Binnen de synode,
die in Utrecht werd gehouden, werd in 1606 geklaagd over de “Paepsche
Stoutichheden” te Blaricum.
Er is weinig bekend over de 16e eeuwse
Blaricummers. Alleen iets over Jan
Coppen van der Graft (geb. 1527), die tot de dorpsnotabelen behoorde. Jan was
schout en woonde volgens zijn nakomelingen in de pachtboerderij van het Huys
van wijlen Ruys. Zijn gezin bestond uit
minstens drie zonen, namelijk Mees, Crijn
en Jan. Mees was in 1592
buurmeester en bleef net als zijn broer
Crijn katholiek. Zijn zoon Jan (ca. 1603-1674)
was schepen in 1651, 1650 en 1660. De
nakomelingen van Crijn en zoon Jan, namen de naam Crijnen aan en bleven rooms.
Zoon zoon Jan Jansz (ca. 1560-1616) werd Doopsgezind en nam in de kleine
dorpsgemeenschap een
uitzonderingspositie in. Na de
strooptochten in en rond Blaricum, door
een Spaanse legereenheid in 1585, achtte hij zich niet meer veilig in het
dorp.
Omstreeks 1590 verhuisde hij naar Naarden waar hij
zich De Goyer noemde. Zijn oudste zoon nam de naam Ruysdael aan , sloot zich aan bij
de Waalse kerk en bracht het in Naarden tot schepen.
Het bewoners van het buurdorp Huizen waren einde 16e eeuw overgegaan tot het protestantisme. De eerste predikant aldaar was Hillebrandus Cunaeus. Hij bekleedde het ambt van
1595-1605. Van hem werd verwacht ook in
Blaricum zijn ambt uit te oefenen.
Niet duidelijk is of de eerste Blaricumse protestanten
bijeen kwamen in de voormalige katholieke kerk, of dat deze mensen in Huizen
kerkten. Later werd beweerd dat
protestante Blaricummers naar Huizen verhuisden en katholieke Huizers naar
Blaricum. Niemand weet of er voor de reformatie familiebanden bestonden in
genoemde buurdorpen. Het overgaan van
geloofsrichting is na te gaan in de vele familiestambomen die tegenwoordig
voorhanden zijn. De meeste voorhande
zijnde gegevens stammen echter van na
1670.
De dorpsbevolking van Blaricum en Laren bezat meer
overeenkomsten. Het was dan ook logisch
de Hervormde gemeente van beide dorpen na 1605
samen te voegen. Ds. Johannes
Lucae werd met goede aanbevelingen aangesteld. Zijn traktement was dermate laag dat hij in
zijn levensonderhoud moest voorzien door handel in vee. Bij de aankoop van een
paard op de Utrechtse markt keek hij te diep in het glaasje. Op de terugweg
raakte hij tot tweemaal toe met zijn paard te water. Bij de classis verklaarde hij dat de stijgbeugel gebroken was, toch werd
hij in 1606 ontslagen. Ook zijn opvolger
L. Langius bleef maar kort.
Dominee G. Goethals vervulde echter 10 jaar zijn ambt en
vertrok in 1619 naar Hoorn. Onder zijn
ambtsperiode werden de dorpsgemeenschap
in het geheim bezocht door priesters uit Utrecht. Daaronder was de Jezuiet
Johannes Rijser, die constaeerde dat er
weinig protestanten waren. Na hem werden
de streekgenoten bediend door de priester Barthold Ingel, die op het Buiten van
zijn vader in Ankeveen woonde.
Het stak de protestanten dat de wet nog steeds niet
helemaal was verzet. Het dorpsbestuur
was nog steeds in katholieke handen. Op 6 juli 1607 klaagden ze dan ook bij de
clasis van Amsterdam over het feit dat de placaten door de paapsgezinden werden
genegeerd.
De belangrijke bewoners van de Hofsteden in de Bouwvenen,
hoewel aanhangers van de nieuwe leer,
bemoeiden zich niet met het dorpsbestuur.
Het Slot Ruysdael werd bewoond door illustere figuren als Jacob en Adriaan
Taets van Amerongen en Willem Jacobsz
Stachouwer.
Inmiddels had
Dominee Roomswinkel de ondankbare taak zich met zijn kleine kudde bezig
te houden. In de kleine gemeenschap zal
geheimhouding moeilijk zijn geweest. Toch dook 1628 de priester en
dorpsgenoot Tijmen de Saijer op en onder
in Blaricum. Over hem zijn allerlei
verhalen mondeling overgeleverd.
VERZET TEGEN DE WET
De Gooise bevolking begon zich rond 1626
te roeren, omdat Amsterdamse regenten hun gebruiksrechten
bedreigden. Vooral de onttrekking
en ontginning van een groot gebied bij
’s Graveland gaf reden tot opstand.
Zelfs een Staatse compagnie ruiters en voetvolk
werden ingezet tegen erfgooiers. Dan te bedenken dat de Spanjaarden in
1629 nog een inval in ’t Gooi deden.
Zelfs in Blaricum was verzet.
Johan Stachouwer, rijk geworden
door zijn slavenplantages in Nederlands Brazilie, kocht of bouwde het tweede Buitenhuis aan de
Gooiergracht. In 1633 werd zijn aanplanting
door de Blaricummers vernield.
Verdacht werd de buurmeester Cornelis Willems. Zelfs Baljuw
PC. Hooft beschouwde de actie als een reactie op het gebeuren rond
’s Graveland. Er werd geen woord
gerept over opstandige paapisten. De
Staten gaven intussen opdracht aan P.C. Hooft om de schuurkerkjes te sluiten.
Hooft bracht daarna verslag uit: “ 6 juni 1644 ben ik naar Gooyland gereijst
om de paepsche kercken en kapellen te sluiten. Tot Laaren heb ik gevonden ten
huysen van Thymen de Sayer, priester geboren tot Blaricum, een solder met een
altaer ende eenigh slecht (eenvoudig) misgetuig met eenige oude schilderijen
van kleene warde ende voorseide solder dichtgemaaeckt ende geslotten met de
seglen van den schout ten overstaen van twee scepelen”.
Ook sloot hij de
kerkruimte ten huize van de priester Florentius van Vianen. De clasis van Amsterdam bleef klachten
ontvangen. Juni 1648 schreef men dat : “ tot Laeren eenige paepen waren
residerende, die hare provincie zeer verontrusten”. Augustus 1651 bleek er nog niets veranderd,
want: “dat tot Laren en Blaricum vijf paepsche schepenen en twee paepsche
schouten zijn”. Naar aanleiding van de klachten ging de zwaarlijvige baljuw
Gerard Bicker op onderzoek uit en het resultaat werd
vastgelegd:
“Baljuw als
boven, wesende geassisteert met de dienaers van justitie, hebben geweest in den
jare 1649 tot Laeren in Gooylandt, ende al daar een pauselijke vergadering
verstoort” .
Ook vond de Baljuw
met Sint Jan op het Laarder Kerkhof
“eenighe personen, soo mans als vrouwen dewelcke aldaer
eenighe ommegangen, beedevaerden ende andere supersitiese godsdienst waeren
plegende”
Baljuw Bicker ontvluchtte het jaar daarop het
Muiderslot tijdens de aanslag die
stadhouder Willem II op Amsterdam
pleegde. Bij die aanslag trok weer een stelletje
Staatse huurlingen door ’t Gooi. Wat
daarvan de gevolgen voor de Gooiers waren werd uiteraard niet vastgelegd.
Rond 1655 werd er steeds geklaagd over de paapsgezinden
in Blaricum. Daar zou zelfs een
Catholiek door de buurmeesteren, schepenen en raden tot kerkmeester van de
protestante kerk zijn benoemd. Ook
schreef men dat te Laren en Blaricum “ een
Paep soekt in te cruypen” – als ook dat te Laren een “sekere
vrouw paeps synde” op haar sterfbed een legaat aan de schuilkerk heeft gemaakt. Uiteindelijk werd met
toestemming van de Staten pastoor Petrus Hartman toegelaten. Ook mocht hij een
boerderijkerk in gebruik nemen. Zelfs tientallen jaren na zijn vertrek noemde
men de boerderij ‘’Hartmanshuis”. Later
verving men deze door een andere kerkboerderij, die in 1824 werd ingetekend op de eerste
kadasterkaart.
Gegoede en rijke inwoners van Blaricum, ongeacht hun geloof, lieten zich nog steeds in de oude kerk
begraven. Johan Stachouwer koos in 1655
als zijn laatste rustplaats niet Schiermonnikoog uit, waar hij Vrijheer
was. Niet alleen liet hij zich in de
oude kerk begraven, zelfs zijn fraaie grafzerk overleefde de grote kerkbrand en
is nog steeds te bezichtigen. Zelfs de
Blaricumse buurmeester Anthoni Crijnsz
bezat als katholiek nog een familiegraf in de Hervormde kerk. Januari 1662 diende hij een aanklacht in tegen de
kerkmeesters Tijmen Tonissen en Jan Lambertsz. Zonder zijn medeweten hebben zij zijn “grafstede
betimmert & hem van gebruijck deselven berooft”. Beide genoemde kerkmeesters benoemden enkele
jaren later Adrianus Cornelisz “tot
bedieninge van de kerk en school” . Voor zijn onderhoud ontving hij
jaarlijks 75 caroligulden en 4 mud rogge van de kerkmeesters. De koster stond onder toezicht van Ds. A.
Verlek, die in 1659 was aangesteld en in 1674 overleed. Het is onbegrijpelijk dat zijn kleine
gemeente hem kon onderhouden. In die
periode werd in Delft een huishoudboekje van de predikantsgezin gedrukt waarin
tot uiting kwam dat een predikant met zijn huisvrouw niet van f 500- per jaar kon leven.
RAMPEN
Het schoutsambt werd vanaf 1670 niet meer uitgeoefend
door uit Gooiland stammende erfgooiers.
Vanaf 1670 tot einde 18e eeuw werd het te Blaricum uitgeoefend door generaties van de
protestante familie Duurkant. Het is niet duidelijk waar deze familie
oorspronkelijk vandaan kwam. Omstreeks
1832 is deze familie uit Blaricum verdwenen en uitgestorven in Huizen. Een Gooise
dorps-schout kreeg vanwege zijn
ambt het schaarrecht. Vreemd genoeg kregen de nazaten (zonder ambt) onterecht
ook dit voorrecht.
De schout kreeg 1/3 van alle boetes die in Blaricum
betaald werden. Ook de herberg zal wel
tot welstand hebben bijgedragen. De familie Duurkant belegde in
grond en verkreeg aldus steeds
meer akkers in de Blaricummer Eng en
hooiland in de Maatlanden en Eemnes.
In de 19e eeuw werd duidelijk
hoeveel grond de schoutenfamilie bij elkaar had gesprokkeld.
Gerrit Duerkant komt in het oud rechtelijk archief voor het eerst voor als schout op 7 october
1670. De laatste keer dat hij als zodanig optreedt is de rechtdag van 6
februari 1696 .
Bij de impost op
begraven werd de som van f 15.- genoteerd "wegens 't lijk van Gerrit
Duyrkant". Gerrit had minstens drie
zoons, nl. Aaron, Adriaan en Pieter en waarschijnlijk een dochter Maria. De
minderjarigen werden onder voogdij gesteld:
"Op den 24 Maart
1696 sijn tot vooghden over de onmondige kinderen van Gerrit Duyrkant, in leven
schout tot Blaricum, bij die van de gereghte aldaar gestelt Jan Ploos en Aaron Duyrkant,
notaris ende procureur
tot Utreght".
Schout Gerrit Duurkant behandelde in 1677 een verzoening
tussen doodslager Evert Willemsz de Ruijter en de nabestaanden van de
dode. Het ging vooral om de toekomst van
Evert. Zonder verzoening mocht hij niet
meer aan “landwinninge” doen.
Hiermee werd waarschijnlijk het schaarrecht bedoeld. De ooms van Evert
waren de Blaricumse “notabelen” Willem Cornelisz en Meeuwis Theunisz.
Laatstgenoemde werd in 1682 schepen. In de akte werd niet gerept over betaling
van zoengeld.
Doodslag werd in Holland beschouwd als een privé-zaak
tussen de doodslager en de bloedverwanten van de overledene. Tussen hen moest het tot een verzoening
komen, meestal tegen betaling. De
Hervormde kerk protesteerde herhaaldelijk tegen het gemak waarmee in Holland
doodslag bedreven en vergeven werd.
Vooral nam de kerk aanstoot als een kerkgebouw werd gebruikt bij een
dergelijke “verzoening”.
Het rampjaar van 1672
trof vooral Gooiland. Het Franse leger trok door de Gooise dorpen en
bezette in juni Naarden. Een jaar
later begon de belegering door het leger
onder bevel van Maurits van Nassau. Staatse huurlingen zwierven ondertussen door Gooiland op zoek naar
buit. Juni 1673 overvielen zij ook
Blaricum, waarbij pastoor Petrus van der
Heijden werd doodgeschoten.
Door de ongunstige levensomstandigheden stierven veel dorpelingen. Vooral in de zomer dienden de doden zo snel
mogelijk begraven te worden. Toch vond
het gerecht in 1678 dat te Blaricum en
Laren niemand begraven mocht worden op zondag, bededag of predikdag. De boete bedroeg zes gulden en ging niet
alleen naar de kerk, maar zoals
gewoonlijk voor de helft naar de schout.
Bovendien was het uitdrukkelijk verboden dan de klok te luiden.
Op het boerenland kon men de zondagsheiliging niet
volkomen aanhouden. De koeien moesten
tweemaal daags gemolken worden. De melk was ook maar kort houdbaar. Ongelooflijk dus dat in Blaricum een boerin
werd beboet omdat zij op een niet-roomse bededag binnenshuis aan het karnen was. Een derde van de tien gulden boete ging naar de schout en hetzelfde deel naar de aangever of aangeefster, Dat was snel
verdiend.
Bij het aantreden
in 1691 van Dominee Gerardus
Ploos van Amstel waren er in Blaricum 29 lidmaten. Twee eeuwen later was de kleine kudde
nog niet gegroeid. Ploos van Amstel begon direct met de aanleg van een doop en
trouwregister. Voor zijn onderhoud zal
hij wel aangeklopt hebben bij zijn vader die toen burgemeester van Naarden
was. Schout Gerrit Duurkant was destijds
ouderling. De katholieke geestelijken
werden in die jaren gedoogd. Eerst pastoor Adrianus van Dijk en vervolgens
Reinerus Franciscus Peumans tot zijn overlijden in 1703. Omstreeks die tijd bereikte ook de
katholieke kerkscheuring Gooiland. Vooral in Hilversum kregen de Jansenisten
voet aan de grond. Blaricum en Laren
bleven rooms.
Op 19 maart 1696
brak een grote brand uit in Blaricum. De school en 33 huizen werden in de as gelegd. Nergens
is iets te vinden over de overheidssteun bij de herbouw van het dorp. (elders
gebeurde dat soms – vrijstelling van belasting)
Ook de kerk werd zwaar getroffen. Het koor ging verloren. Behouden bleven de preekstoel en het
eikenhouten doophek met koperen doopbogen.
Ook een deel van de toren en de
luidklok bleef gespaard. Ds Ploos van
Amstel ging daarna in zijn preek te Laren in op die gespaard gebleven
kerkmeubelen met de woorden: “ Soo niet de Heer der Heijr Scharen ons nogh
een weinigh over blijfsel had gelaten, als Sodom souden wij gehworden sijn, wij
souden Gomora gelijck sijn gheworden”.
Er ontstonden problemen tussen de dorpsbesturen van
Blaricum en Laren over de verdeling van de kosten van herbouw van de
protestante kerk. De overwegend katholieke bevolking “kerkte” in een boerderij. De onkosten van de dorpskerk kwamen ten laste van de dorpen, de
boerderij-kerken moesten uit particuliere middelen worden onderhouden. In 1797
moest de bevolking nog steeds betalen voor de
protestante kerk. In dat jaar
richtte men een protestbrief aan het
dorpsbestuur.
Hoe het ook zij, schade aan de kerk was in
ieder geval groot! Door
grondverkoop kwam men aan geld om de kerk te herstellen en bovendien
sprong ook het dorpsbestuur bij. Een resolutie van het gerecht van Blaricum van
29 december 1698 luidt:
“Hebben eenparigh
goetgevonden en geresolveert de kerck en toorn die door ongeluck zedert een
geruijmen tijdt is affgebrant bij de eerste occasie weder te doen opbouwen en voor soo verre
eenige penningen tot betalingh van dien te cortquamen te resolveren, dat sulx
ten lasten van desen dorpe bij de jegenwoordige off anderen regenten in der
tijt zal nogh worden genegotieert in dier voegen als tot alle ’t welcke den
buijremeester en kerckmeesters bij desen werde geautoriseert mits dat de
negotieren penningen niet comen te exerderen een somme van duijsent gl.”
De resolutie werd ondertekend
door buurmeester Marten Jacobsz Mets, drie schepenen en vier raden.
Marten Mets (geb. ca. 1634) was in 1692 als erfgooier geraadpleegd over de
rechten van erfgooiersdochters. Daarbij was ook zoon Meeuwis (1646-1700) van het vertimmerde
graf van Anthoni Crijnsz. De katholieke
Meeuwis Teunsz was in 1686 Schepen
geweest.
Inmiddels was in mei 1696 Aaron Duerkant
aangesteld als schout. Juli 1699 trouwt
hij te Laren. In het gereformeerde trouwboek staat: “ den 12 July door mij
(Gerrit Ploos van Amstel) tot Laren getrout Aaron Duurkant, jonge man en schout
te Blaricum en aldaar wonende en Annitjen van Nieukerk, jonge dochter van
Naarden en aldaar wonende”.
In het begin van zijn ambtsperiode kreeg hij
opdracht de plaatselijke pastoor te verwijderen.
Pastoor Johannes Bernardus Plasman was op
24-08-1703 de overleden Pneumans opgevolgd.
Op 17 juli 1704 namen de
Staten, rusteloos door de Jansenisten (later oud-Katholieken genoemd) gedreven,
het besluit dat niet-Jansenistische priesters binnen hun staat de geestelijke
bediening niet meer mochten uitoefenen. De Blaricumse pastoor Joannes Bernardus
Plasman had echter in hun ogen een zwaarder straf verdiend. Het besluit omtrent
hem luidde als volgt:
"Eindelijk
zullen zij (dat waren de officieren en baljuws ter plaatse) ook aan Joannes
Plasman, woonende te Blaricum en Aloysius Meijer, woonende te Swammerdam,
aanzeggen, zat zij zich buijten haar respectievelijke districten hebben te begeven
binnen de tijd van tweemaal vier en twintig uren, en buijten den lande van
Holland en West Vriesland binnen de tijd van acht dagen na respectieve
aanzegging of insinuatie, op poene van zij, na dien tijd daarin bevonden
wordende, als pertubateurs van de gemeene ruste worden gestraft".
Plasman werd
vervangen door Joanes Cornel uit Antwerpen. Hij was doctor in de
godsgeleerdheid en bestrijder van het Jansenisme. In 1710 vertrok hij weer. Ook zijn opvolger bleef maar kort.
De
Hofstede Oud Bussem, die de erfgooiers
ooit geschonken hadden aan de baljuw
Pauwel van Loo, kwam in handen
van Jacob Hinlopen. Deze Amsterdammer
was rijk geworden in de walvisvaart. Zijn opvolger en zoon , Francois Hinlopen, probeerde via invloedrijke Amsterdamse regenten
het instituut Stad en Lande van Gooiland uit te hollen. Door het proces dat hierover werd
gevoerd eiste de Staten meer
duidelijkheid. Er werden lijsten
opgemaakt van alle erfgooiers en tevens een landkaart met de gebruiksgronden.
De lijst kwam
gereed in 1708, de kaart in 1709.
Op Blaricumse lijst kwamen 109
namen te staan. In ieder geval waren de
op de lijst voorkomende Dominee Ploos van Amstel en de schout Aaron Duurkant
geen geboren erfgooiers. Mogelijk wel de protestante koster Gerrit Jacobsz Coster. Welke Blaricumse erfgooiers verder
protestant waren kan alleen door genealogisch onderzoek worden bepaald.
In 1710
ontstond er, tijdens een begrafenis, op het Blaricumse kerkhof een hooglopende
ruzie. Het ging om een erfeniskwestie tussen
katholieke families. De schout verhoorde
de aanwezigen en maakte er een uitgebreid verslag van. Onder de getuigen bevond
zich geen priester.
Een priester
die langer dan zijn voorganger actief bleef was Petrus Franciscus de
Ruijter. Van Wieringen werd hij in 1715
overgeplaatst naar Blaricum. Hij overleed in
1727. Van hem is een portret bewaard in de pastorie.
Na het
hoogfeest van Pasen en voor schaardag werden er volgens een eeuwenlange
traditie huwelijken gesloten. Bij verschillende
huwelijken die De Ruijter sloot waren regelmatig dezelfde vrouwen als doopgetruigen. Antonia Bovenwater en Catharina Riethuijsen.
Beide vrouwen waren geen autochtone Blaricummers. Mogelijk waren het “klopjes”.
Vrijgezelle vrouwen die bij rooms katholieken aanklopten als er een priester in
het geheim aanwezig was. Nu de overheid de Jansenisten steunde was er weer
behoefte aan klopjes.
Toch bleek er in Blaricum op
het gebied van geloofsuitoefening een gedoogbeleid te bestaan.
Dat kwam tot uiting tijdens
de kwetsuren van schout Aaron Gerrits
Duurkant. Diens been was er zo
slecht aan toe dat in 1719 amputatie moest worden gepleegd. Buiten de medische ingreep en zorg door de
chirurgijn ontbrak de geestelijke
verzorging niet. Zowel dominee Ploos van Amstel als de “roomsche paap”
De Ruijter spraken aan de operatietafel hun gebeden uit.
De schout deed zijn daarna zijn kerkgang met een houten
been. Dominee Sprenger die daar juist
preekte, “die quam voor de schout een hartelijke dancksegginge doen”.
In 1721 overleed de schout, zijn nabestaanden
moesten aan impost op begraven f 15.- betalen.
Zijn weduwe erfde veel akkergrond en hooiland.
In ’t Gooi was gebrek aan
weidegrond en hooiland. De grondeigenaren konden hoge pacht eisen. De Blaricumse boeren staken zich diep in de
schuld om de pacht te betalen
De zanderige akkers in de
Engh en de boerderijen waren weinig
waard ten opzichte van de weidegronden die in het bezit waren van vermogende
burgers. In de 19e eeuw waren de Gooise
notabelen het er over eens dat de hoge pachtprijzen de Gooise boeren arm
hielden.
Het Gooi lag onder de rook
van Amsterdam. Aldaar waren onverantwoordelijke speculanten die in 1713 vanuit
de Baltische staten besmet vee aanvoerden.
Vanuit de havenstad verspreide de veepest zich. In 1714 bereikte de
ziekte voor de eerste keer ook Blaricum met het gevolg dat 69 koeien
stierven. Door de decentralisatie in de
Republiek kon men de ziekte niet indammen.
De Huizer Schepen Lustigh vermeldde bovendien dat er Blaricummers
stierven door het eten van zieke koeien.
Als oorzaak werd het vaak
toegeschreven aan
een straf van God vanwege het
geestelijk verval.
MALBAK
Andersdenkenden vervingen de
laatste katholieke schepenen. De gevolgen van andere halve eeuw bestuur door
een zeer kleine minderheid buitenstaanders,
had gevolgen voor de dorpelingen.
Ook de achterstelling en verarming die daarmee verband hield. In de 19e eeuw sprak men al van
Malbak. De Blaricummers waren
onverschillig geworden en lieten veel over hun kant gaan.
Met het hoogste
bestuursapparaat was het nog steeds het oude liedje. De oudste zoon van Gerrit
Duurkant nam op 10 maart 1721 als 21
jarige jongeling het schoutsambt over. In 1727 trouwde hij met Teuntje Lamberts
Smith uit Huizen.
Met de familie Ploos van Amstel ging het inmiddels voor de wind.
Zoon Gerrit, van Ds Ploos van Amstel, kocht in 1722 de pachtboerderij en het perceel waarop ooit ’t Slot Ruysdael stond. Bij de opgraving in 1974 werd een prachtige schotel gevonden met de afbeelding van Madonna met kind. Vanaf het begin van de 17e eeuw werd het Slot bewoond door protestanten. De schotel zal wel afkomstig zijn van de huurders van de pachtboerderij. Zoon Gerrit wilde vooruit komen in de maatschappij, trouwde met een rijke weduwe, vertrok naar Oost Indie om fortuin te maken en overleed in de Oost.
Op 12 mei 1726 werd een vondeling aangetroffen op het grondgebied van Laren/Blaricum op de grens met Huizen. De schout van Laren bezocht de plek en stelde vast dat het kind zich in Huizen bevond. Er werd een Salomonsoordeel geveld. De Huizer armmeesters namen het onderhoud op zich, terwijl Laren de helft van de kosten droeg.
“Een paap” (priester of belezer) werd in 1733 verhoord i.v.m. het bedriegen van een patiënt met nierstenen afkomstig uit Blaricum. Niet duidelijk is of Gerard van Soest de bedrieger of een getuige was.
Gerard van Soest [verhoor] 14.09.1733
“dat
die vijf uyt zijn lighaam quamen en dat hij die gewatert heeft”. ”Segt dat die
paap kruysjes over hem gemaakt en gesegent heeft en dat hij hem belast heeft te
bidden met bijvoeging dat hij kort daarna sig heeft aangestelt even als off
volkomen van alles genesen was - wijders dat hij sijn ouders en een ider
bedrogen heeft met haar te doen geloven als off hij de steentjes gelost had en
betovert was”. “Segt dat hij in de aanbeginne van dit geval sand in sijn
waterpot heeft gegoijt en aan sijn moeder verklaard had het selve gewatert te
hebben”.
In
1734 overleed pastoor Adrianus van Dort. Was hij onbekend met het optreden van
de belezer? Zijn naam viel niet tijdens het verhoor.
Het gewest Holland begon in 1733 met een nieuwe
verpondingsboeken, vergelijkbaar met de Onroerend Zaak Belasting gegevens. Vermeld werden de huis en grondeigenaren met
de waarde van de woning. Ingeschreven in
Blaricum stonden 108 eigenaren. Dat was evenveel als honderd jaar eerder
en honderd jaar later. Tevens was er
de kerk, de school en de windmolen.
Aan de hand van de DTB’s is na te
gaan welke hoofdbewoners protestant of katholiek waren. De
enkele protestanten waren o.a. Barend Prins, Cornelis Adriaansz Coster Dirk Ploos en schout Gerrit Duurkant. Daarbij kwam in 1745 Adriaan Craaikamp die
als schoolmeester zijn oom Cornelis
Adriaansz Coster opvolgde. Zij kerkten
bij Ds. J. Barbas, die het ambt
bekleedde van 1737 tot 1774.
Jan Duurkant trad op als
schout van 1747 tot 1750. Hij was een broer van wijlen schout Gerrit Duurkant. Bij zijn huwelijk zien we
een andere bekende Gooise familie naar voren komen. 5 September 1738 betaalde hij
n.l. f 3.- impost voor zijn huwelijk met Alida Nagtglas. Na het overlijden van
zijn vrouw hertrouwde hij: "Jan Duyrkant, wed. Alida Nagtglas en Aaltje
Jacobs Smit, wed. van Jan Lambert Haan, beyde wonende te Blaricum" in
ondertrouw. Het huwelijk wordt 18 December d.a.v. kerkelijk bevestigd. 3
December betalen zij echter ieder f 30.- impost, dus tesamen liefst f 60.-,
twintig maal meer dan bij zijn huwelijk in 1738 !
De 18e eeuw
was berucht om de familieregeringen. De
familie Duurkant was daarop geen uitzondering.
Jan’s zoon Aaron was slechts 19
jaar toen hij zijn vader opvolgde. Om die reden nam oom Jan drie jaar de
honneurs waar. 21 Maart 1754 gaan Aaron Duurkant Gerritszoon en Maria Nagtglas
uit Naarden te Blaricum in ondertrouw. Het huwelijk wordt aldaar 9 April 1754
gesloten. Op die dag betaalt hij f 30.- impost. Aaron was de laatste schout uit de familie
Duurkant.
In Blaricum werden
regelmatig rechtdagen gehouden. Cornelia
Jansz Vlug spande in 1743 een
vaderschapsproces aan tegen de Blaricummer Pieter Willemsz . In het proces is
sprake van een “verbroken huwelijksbeloften” . Deze Pieter Willemsz Roelen
bleef in 1740 achter als weduwnaar met 6
kinderen tussen de 0 en 7 jaar. Het
vonnis was niet mis. Allereerst moest er
f 500.- worden betaald , verhoogd met f 40.- kraamkosten. Daarna moest
Pieter voor zijn dochter wekelijks 30 suivers betalen tot haar 18e
jaar. Of Pieter toch maar liever
getrouwd is met Cornelia is onbekend.
In 1757
werd de oude Mariaklok vervangen. Opschrift: “Pieter Soest Amstelodami, anno
1757, me fecit. Doe deese klok gegooten is was
Schout en Kerkmeester Aaron Duurkant G.L. en buurmeester Hendrik
Rigter”. Inmiddels was het dorpsbestuur geheel
in handen van een kleine familiekliek.
Onder een akte van 1762 staat: Wij onderschreven Buurmmester, Scheepenen
en vier Raden deses Dorps Blaricum:
Cornelis Duurkant, Aaron Duurkant, Jan Bakker , K.P.H, Peter Jacobsz,
Rutger Geun, Jan Duurkant.
De
pachtboerderij van het voormalige Slot Ruysdael werd eeuwenlang bewoond door
voornamelijk katholieke Blaricummers.
Einde 18e was de familie Ploos van Amstel nog steeds eigenaar
en trok destijds protestanten van elders aan.
Een van hen was Jan Meintzen Ridder, die in 1759 van Ruysdael vertrok
naar Naarden en daar opgenomen werd als lid van de Hervormde kerk. De pachtboer uit 1766 was Coenraadt Landweer
uit Engelo Graafschap Ravensberg. Hij
werd in geschreven in het Blaricumse Kerken Raadtboek.
In het verslag
dat pastoor Hilhorst in begin 20e
eeuw schreef volgt een lange lijst van
Blaricumse pastoors. Verschillenden van hen hadden in Leuven gestudeerd. Van
pastoor (1734-1736) Hermanus Josephus
Haakman staat vermeld, dat hij de graad van
bacculaureaat in de theologie bezat. Van
Theodorus Johannes van Bemmel: dat hij helemaal geen administratieve talenten
scheen te hebben gehad. Met het kerkbestuur schijnt van Bemmel wel eens
onenigheid te hebben gehad.
Henricus Huysman , pastoor van 1787-1825 was een Blaricummer van geboorte. Huysman en de kerkmeesters protesteerden in
1797 tegen het beleid van het dorpsbestuur.
In de Bataafse Republiek gaf het geen pas dat geld uit dorpskas alleen
ten goede kwam aan de protestante kerk.
De overgrote meerderheid van de
katholieke bevolking met 502 zielen onderhield zelf de boerderijkerk.
Bovendien kerkte er nog 24 katholieken uit Huizen. De inmiddels gekozen municipaliteit bestond
uit katholieken. De overheid gaf ook
Blaricum de opdracht de waarde van de
oude kerk te bepalen en het geld te verdelen onder de Blaricumse katholieke en
protestante gemeente. Het kerkgebouw was
in 1799 in een slechte staat. De pastoor
was dan ook niet in het gebouw geïnteresseerd en wilde er f 500.- voor geven. De hervormden schatten de waarde echter
op f 2600.-. Dominee Nouhuis en de hervormde onderwijzer
Jacob Doets wilden de kerk behouden.
Geld ontbrak. De pastoor schreef
minzaam een alleraardigste brief, gebruikmakend van de woordkeus en het jargon
van de Bataafse overheid en vroeg om een
betalingsregeling. De municipaliteit van
het armelijke dorp beschikte over een lege kas en daardoor in conflict met de hervormde
gemeente waarvan de leden voordien aan de touwtjes getrokken hadden. Er was
echter ook een meevaller voor de hervormde gemeente en een tegenvaller voor het
burgerlijk bestuur. De kerktoren moest
vanwege het militair belang door het
dorp overgenomen en onderhouden worden.
Het kerkhof werd twistappel, want het was het enige en tevens algemeen kerkhof. Het was in het beheer van de hervormden, maar
het dorp moest de omringende muur onderhouden.
Het dorpsbestuur wilde de kosten verhalen door de bomen op het kerkhof
te kappen en te verkopen. De predikant
maakte de zaak aanhangig bij de overheid en de kap kon voorkomen worden. De relatie met de katholieke parochie was goed toen in 1825
de boerderijkerk werd vervangen door een kerkgebouw. In die periode mochten de katholieken elke
zondagochtend gebruikmaken van het oude kerkgebouw.